Vertelling 9
-
Herenleed
Dat de erkenning van het College in 1957 grote gevolgen heeft gehad, is
algemeen bekend, maar niemand zal bestrijden, dat het onomkeerbare ontwikkeling
is geweest.
In 1955 deed meneer Salman zijn intrede in de Udense gemeenschap en het was
algemeen bekend, dat hij de nieuwe rector zou zijn van een erkend gymnasium.
Door deze positie had hij het erg makkelijk voor een jong en onervaren leraar.
Waar wij als leerlingen niet direct zicht op hadden, is wat er binnen de
kloostermuren gebeurde. Hoe daar door een hele generatie ervaren, maar
onbevoegde leraren, werd aangekeken tegen deze ontwikkelingen. Zij ontleenden
hun status aan hun leraarschap, ze waren zelf nog opgeleid door Kruisheren die
’professor’ werden genoemd, maar vooral, ze hadden door zelfstudie en grote
toewijding zich hun vak eigen gemaakt en ze hadden een enorme didactische
ervaring opgebouwd.
We wisten niet wat daar binnen die kloostermuren allemaal speelde, maar
indirect kregen we wel een en ander mee.
Klassefoto met Pannebakker |
Klassefoto van de
Kleine Figuur A 1951-1952 op 2 juni 1952. Staande van links naar rechts
Jan Kes, Léon Jansen, …?, Gerard Bos, André van Zuijlen, Toon
Herreijgers, Fons van Well, Gerard Bloemen, Piet van Bremen, Theo
Hegeman en Ad van Beek. Zittend van links naar rechts Wim Verstraten,
Jan Kossen, Piet Mooy, Jan Berns, Gerard van Spanje, R.D. Pannebakker,
Adri Pannebakker, …?, Wim Horstink en Gerard van Etten. |
Meneer Pannebakker, in mijn tijd leraar Latijn in de Kleine Figuur en
Bijbelse geschiedenis, onbevoegd, maar zeer gedreven. Verbonden aan het college
van 1932 tot 1957. Beroemd was hij om de aanpak van de Latijnse vervoegingen:
pannebam, pannebas, pannebat,
pannebamus, pannebatis, pannebant.
Bij zijn afscheid sprak hij de hele collegegemeenschap toe en het was
dramatisch. Hij had zich, naar het vernemen van zijn nieuwe benoeming, naar de
kapel gehaast en zich voor het altaar neergeworpen om God kracht te vragen dit
zware kruis te kunnen dragen. In gedachten zag je dat ”zich neerwerpen”
letterlijk voor je. Het moet vreselijk geweest zijn voor hem, want zijn leven
was het college, les geven. In de Kleine Figuur gaf hij wat genoemd werd
’studieles’ aan die leerlingen, die kennelijk nog niet zelfstandig konden
werken. Ik was er ook bij; het was een soort grote studie onder begeleiding,
heel praktisch, maar doeltreffend, want na een paar weken meetbaar aan je
leerprestaties.
Heel anders ging meneer Coenen met dit probleem om. Verbonden aan het
College van 1938 tot 1957. Hij was wiskundeleraar, nog van het type, dat van
mening was: je hebt er die het
kunnen en je hebt er die het nooit leren, in die laatste groep hoef je geen
energie te steken. Hij kon heel sarcastisch zijn, we waren allemaal een beetje
bang voor hem. Hij was een gevierd predikant en een goed toneelregisseur en
speler. Ik herinner me nog een preek over de tekst: ‘Gij zijt het zout der
aarde, maar als het zout zijn kracht verliest, waarmee zal men dan zouten?’ (Mattëus
5,13). Zo’n zin hield hij heel lang aan en dan, als een mokerslag, het antwoord:
‘Met suiker!!!!’.
Toen de erkenning er echt aankwam, hield hij op met serieus les geven. Op
bord tekende hij een ingewikkelde meetkundige figuur en daarna ging hij
vertellen, over van alles en nog wat. Maar als door het tussenraam naar de gang
het hoofd van de passerende rector zichtbaar was, sprong hij op, ging naar dat
tussenraam en sprak op luide toon: ‘Ja, meneer de rector, hier geven we hogere
wiskunde, want o, als we toch niet erkend worden, wat hebben we dan nog! En ik
werk er aan mee hoor’, en naar het bord lopend, begon hij woeste lijnen te
trekken in en rond die meetkundige figuur.
Januari 2009/Jan Berns