Wordt vervolgd ...

 terug naar publicaties werkgroep 


“Als de leraar binnenkomt, staat men op”. 

Feuilleton over de zoektocht van Kees Mettes, Nic van Nuland en janvdbosch@casema.nl (de werkgroep-Mettes) naar het leven van toen op het college van het H. Kruis in Uden (aflevering  30, november 2007)

De toekomst van ons verleden staat op het spel. Wat gaat er in Uden met het kloostergebouw gebeuren als Rein Vaanhold over een aantal jaren als laatste kruisheer de deur achter zich sluit? Wie neemt de zorg over voor de kapel en hoe kan de devotie voor Onze Lieve Vrouw ter Linde worden voortgezet? Voor we er erg in hebben wordt de kapel een museum of een moskee, net als in Veghel met de oude congregatiekapel naast de Lambertuskerk is gebeurd, en moet Onze Lieve Vrouw ter Linde onderduiken bij Ons’ Lieve Heer Op Solder. Ons' Lieve Heer op Solder is trouwens een van de oudste en meest bijzondere musea van Amsterdam. Achter de karakteristieke gevel van het grachtenhuis aan de Oudezijds Voorburgwal gaan een grotendeels 17de-eeuws woonhuis en een complete kerk schuil. Deze schuilkerk “op zolder” ontstond in de tijd na de Reformatie, toen katholieke gelovigen geen openbare kerkdiensten mochten houden. Tegenwoordig vormen kerk en woonhuis het decor voor opmerkelijke tentoonstellingen, waarin plaats is voor religie en actuele kunst. Het kan geen toeval zijn, dat er op dit moment de tentoonstelling “Verborgen vrouwen” te zien is. Zoals bekend, is na de dramatische oproep van voorzitter Nic van Nuland op de reünie van 15 september een task force gevormd om de strijd aan te gaan voor het behoud van ons erfgoed. Het bestuur van onze oud-studentenvereniging overweegt zelfs een kantoor te openen in Uden om het vraagstuk van zeer nabij te kunnen volgen. Harrie van Rijbroek, bekend om zijn grote invloed in het Udense en om zijn vlijmscherpe aanpak, wordt als directeur van dit steunpunt genoemd. Dank zij Harrie ontgaat ons weinig. Je moet er toch niet aan denken dat over een tijdje alle herinneringen aan de kruisheren in Uden zouden zijn vervaagd. Dat is nu al een beetje zo met het college. Vraag aan de huidige bewoners naar de roemrijke geschiedenis van ons collegegebouw en ze blijken er gewoon niets van te weten. Weg, voorgoed weg zijn alle geluiden en geuren, alle zuchten en gelach, alle successen en verdriet. Het is dan ook een heldhaftig en zeer toe te juichen initiatief van Jan van de Ven en zijn Udense Heemkundekring om een fotoserie over ons collegeleven van toen samen te stellen en in de gangen van het collegegebouw te hangen. Want het gebouw was, is en blijft eigenlijk gewoon van ons.

 Voor een honderdjarige heeft kruisheer Henk Scholtens een voortreffelijk handschrift. Ik denk dat de meeste van onze computerkids van tegenwoordig niet zo mooi en leesbaar meer kunnen schrijven. Pater Scholtens had beloofd op 15 september zijn gezicht ook even te laten zien op de reünie. Het zou het hoogtepunt van die dag hebben moeten worden, met de oudste oud-student ter wereld in ons midden. Bovendien is Scholtens oud-student van de categorie A, de hoogste categorie die wij kennen. Zelf ben ik bijvoorbeeld slechts van de categorie E, de laagste. Al eerder hebben we trouwens ontdekt dat het vooral de oud-studenten van de lagere categorieën D en E zijn die een hang naar Uden hebben en aan de activiteiten van onze oud-studentenvereniging OSCOSC deelnemen. Voor de hogere categorieën is Uden kennelijk achter de horizon van hun priesterleven verdwenen. Wie de categorie-indeling niet meer paraat heeft leze aflevering 20 van dit feuilleton nog eens na. “Dierbare heer”, luidt de ontroerende aanhef van de brief die pater Scholtens mij op 3 oktober 2007 schreef. “Het spijt me dat ik u tot nu toe in de steek gelaten heb, zelfs bij de reünie. Ouderdom! Mijn geheugen laat me vaak in de steek. Mea maxima culpa. Ondertussen heb ik op grandieuze manier m’n 100-jarig eeuwfeest gevierd. Wat een drukte! Wat een herinneringen - ook aan uw geliefde broer, mijn medebroeder, zeer vaak in mijn herinnering. Ook u ben ik niet vergeten. Maar ik ben schuldig aan aangename toewijding en vriendschap. Vergeef me! Ik maak het overigens wel goed en ben blij van u te horen, al wordt ik door alles overrompeld. Moge God u zegenen. We blijven vaste vrienden”. Was getekend: Pater H. Scholtens o.s.cr. Met de “geliefde broer” bedoelt Scholtens mijn heeroom janvdbosch@casema.nl, met wie hij in Amerika zat. Herlees wat ik over hun avonturen in aflevering 27 heb verteld. Ik heb de brief van pater Scholtens intussen ingelijst en een plaatsje gegeven in de permanente tentoonstelling die mijn werkkamer de afgelopen jaren is geworden. Daar hangt bijvoorbeeld ook mijn retoricapetje. In aflevering 7 zie je dat petje plotseling op het hoofd van Kees Mettes.  

 

Sinds ik in de vorige aflevering van dit veelgelezen en -geprezen feuilleton melding maakte van de ontvangst van post van Sibbele Witteveen is er bij veel oud-studenten een licht opgegaan en zijn ze hun zolder gaan opruimen. Dagelijks stort de bode nu op mijn stoepje zijn postzak leeg. Jan van Eert schreef me bijvoorbeeld het volgende: “Toen ik van september 1890 tot september 1894 op het College van de kruisheren in Uden studeerde (vier der gelukkigste jaren van mijn leven!) heb ik eene uitdrukking geleerd van den een of anderen geleerden „Piet" en die luidt als volgt: “Haec olim reminisse juvabit”. Ja, als ik nog aan iets uit mijn verleden met blijdschap, met vreugde en met dankbaarheid terugdenk, dan is het aan de vier overgezellige studiejaren die ik als student van het college heb doorgebracht. Me dunkt, ‘t is of het gisteren gebeurde, dat ik in een der spreekkamers van het oude Kruisheerenklooster in het bijzijn van mijn Vader en van mijn Heeroom bij mijnheer van Hout met goed succes een mondeling toelatingsexamen voor de Grammatica aflegde (de Kleine en de Groote Figuur had ik op ‘t Klein-Seminarie te St. Michiels-Gestel afgemaakt). Ik was nauwelijks enkele dagen in Uden of ik voelde er mij reeds op en top thuis, en geen wonder! Mijne Moeder Z.G. was van Uden geboortig, mijn Oom en Tante met hun talrijk gezin woonden ook daar, alsook mijn Heeroom de Z.E. Heer H. de Groot, destijds Organist in de Oude Kapel, die bekend was om zijne prachtige reuzenstem en zijn groot redenaarstalent. Toen ik in 1890 op het College kwam waren er slechts even veel studenten als weken in het jaar. Wat mij voor­al trok en direct geheel inpalmde, was die ongedwongen en gemoedelijke omgang tusschen Leeraren en Leerlingen. Het eerste vermeldenswaardig feit tijdens dat studie­jaar was de eerste predicatie van een nieuwen professor, den lateren Prior G. van Mil. Reeds als jong Priester stond hij bekend als een persoon, die eerbied afdwong, zoodat men eens op het schoolbord in zijn klas de woor­den schreef: “Hier woont de 26-jarige ernst des levens”. Reeds toen was men verwonderd om zijne groote en veelzijdige gaven van geest en hart. Met ongeduld en spanning verbeidde men den dag, waarop Mijnheer van Mil voor het eerst zou preeken. De oude Kapel was met zijn bijbouw opgetrokken in den vorm eener groote hoofdletter T, aan het einde van welks staart als een punt onder de T de genadekapel van O. L. Vrouw ter Linde stond. De preekstoel was geplaatst in 't midden van het hoofdgebouw recht tegenover het Maria-altaar en rechts en links bij den ingang van den bijbouw ston­den tweepersoonsbanken, waarvan de eerste ter rechter zijde van de familie van den nieuwen predikant. Vader en Moeder Van Mil zaten in die bank, toen hun tweede Priesterzoon, Gerard, voor het eerst het spreekgestoelte beklom. Met een kalmte en een rust en vrijmoedigheid, als hadde hij dit reeds jaren gedaan, sprak de jeugdige redenaar, en in ademlooze stilte werd hij aanhoord. “Obstupuere omnes intentique ora tenebant!”. Reeds in zijn allereerste predikatie kenmerkte zich Mijnheer van Mil als een zeer vlot spreker. Toen ik ruim 3 jaar later op de Rethorica als unicus Rethor les kreeg van mijn onvergetelijken professor Robertus Sistermans, heb ik daar de volgende uitdrukking geleerd: “Poeta nascitur sed orator fit”. En weet je wat het auditorium, de aanwezige geloovigen, de studenten zoowel als de ordebroeders na zijn eerste predicatie eenparig zeiden of wel op z’n Udensch of in het Latijn: “Novus Orator factus jam est”!. Eén  der Studenten  van  de  Poësis (destijds de  hoogste klas) kreeg, toen wij na de Hoogmis teruggekeerd wa­ren naar het College, den lumineusen inval om ten ge­volge van deze succesvolle eerste predicatie aan Hoog­waardige Heer Manders een vrijen dag te gaan vragen. Allen stemden er mee in en niet eene deputatie, maar heel het College ging met toestemming van den surveil­lant, mijnheer Verduin, op audiëntie met het genoemde verzoek. De eerbiedwaardige grijsaard was zoo verheugd, dat ons verzoek direct en zonder eenige moeite werd ingewilligd”. Onder Van Mil is later ons college gebouwd. Het eerste deel kwam in 1922 gereed, in 1925 was het college voltooid. Toen begon het internaat en kwam een einde aan het externaat.

Ook van Gerrit van Stiphout uit Uden ontving ik een dikke envelop. Er overkomt me dan een gelukkig gevoel zoals heel vroeger thuis met sinterklaas. In de collegetijd lag er met sinterklaas een pakje op je chambrette te wachten. Er zat bij mij een keer een pullover in die ik nogal stom vond. Ik durfde hem bovendien niet meteen te dragen omdat iedereen zou opmerken dat ik hem met sinterklaas had gehad. Gerrit van Stiphout is afkomstig uit Veghel en zat van 1946 tot 1953 op het college in Uden. In 1959 is hij door Mgr. W. Bekkers tot priester gewijd. In 1972 heeft hij de Orde verlaten. Gerrit heeft zijn werkleven dienstbaar gemaakt aan de sociale werkvoorziening in Leiden, vertelde hij mij. Ik ga nog eens naar hem toe, want hij heeft nog veel spullen uit zijn Udense tijd. Gerrit blijkt een neef te zijn van Broeder Karel. Ook over het leven van Broeder Karel heeft Gerrit een plakboek gemaakt met alle gegevens en foto’s die hij na de dood van zijn oom nog heeft kunnen vinden. Broeder Karel heette in de wereld Adrianus (Jas) van Stiphout en werd op 23 oktober 1908 in Veghel geboren. Hij werd de “zwarte prior” van het college genoemd, vertelt Gerrit, was als ziekenbroeder op het college altijd in de weer en legde buiten ook vele zieken- en familiebezoeken af. Hij was zeer vroom. Hij besteedde heel veel tijd aan bidden en mis dienen, volgde geregeld de kruisweg en was verslingerd aan de devotie van O.L. Vrouw ter Linde. Broeder Karel hield ook van gezelligheid en ontspanning. Zelf zocht hij zijn vertier vooral op de kloosterzolder bij zijn kanaries en parkieten.
Met het materiaal van Gerrit van Stiphout dat nu opgedoken is kunnen we mooi een verhaal schrijven over “ziek zijn” (thema 5.9 van ons boek Adieu, adieu o Uden). Er zijn natuurlijk nog heel veel ontroerende anekdotes te vertellen over hoe Broeder Karel met zieke jongens omging. Hopelijk komen er daarop ook nog veel “uit het leven gegrepen” reacties als we straks het conceptverhaal over het thema “ziek zijn” gaan rondsturen aan de respondenten van het project Adieu, adieu o Uden. Broeder Karel was niet alleen ziekenbroeder, maar deed ook zang, sport en spel met de jongens in de St. Jozefkring, in de volksmond het Patronaat, dat achter het college aan de Odiliastraat lag. Zijn dagelijkse werk beoordeelde hij aan de hand van de spreuk: “Weinig praten, kort beraden, minder woorden en meer daden, rust van binnen, kracht naar buiten”. In 1978 vierde Broeder Karel zijn vijftigjarig kloosterjubileum. Hij had toen geen zieke jongens meer te verzorgen, maar verzorgde zijn zieke medebroeders in het klooster. Bij zijn zestigjarig jubileum in 1988 verzuchtte Broeder Karel tegenover de krant over de terugval van de Orde: “Het komt door de moderne tijd. De Heer roept altijd, maar er is geen rust meer. De mensen denken er niet meer over na. Ze horen het roepen niet meer”. Broeder Karel is op 20 januari 1997 overleden.
In het materiaal dat ik van Gerrit van Stiphout kreeg zit tot mijn grote verrassing ook een collegelied met drie coupletten. Van het bestaan van een collegelied had ik nog nooit van gehoord. Het eerste couplet luidt: “Geef ons het licht en de vreugd en het leven, geef ons het lied en de lacht, ons die naar ’t heerlijk priesterschap streven, zon in ’t blauw van Gods dag, helpen w’elkaar hier als engelen leven, liefde te leren en kracht, opdat wij eenmaal de wereld weer geven, waar zij zo vurig naar smacht”. Nu de muziek nog. En tijdig instuderen voor de reünie van april 2009.

 

Soms voelt Kees Mettes de drang om de strakke organisatie van het project Adieu, adieu o Uden te ontvluchten. Waarschijnlijk ligt dat aan zijn kunstenaarsziel. Laatst troffen we hem na een paar dagen aan op de Bedafse Bergen, waar hij als Demosthenes de gierende winden trachtte te overstemmen. “Bedaf! Slabroek!”, zo meende ik op te vangen. “Roemruchte namen van plekken die in de nevelen der tijd zijn weggezonken en die zich in mijn geheugen hebben genesteld naast die van Poitiers en Austerlitz. Wat hebben we daar niet geravot en gerend zodat het zand zich overal over en in ons lichaam bevond”. Kees was van plan om in het kader van Adieu, Adieu, O, Uden op Bedaf weer eens terug te keren om er foto’s te nemen. In St. Agatha liep hij toevallig Edwin Latumeten tegen het lijf die uit Indonesië een tijdje hier is. Edwin, die een paar klassen onder Kees in Uden zat, sprintte er destijds het hele college uit op de Olympische Dag. Prompt kwam Kees op het idee Edwin als fotomodel op Bedaf neer te zetten.
Toevallig belde Peter van den Hurk in die dagen Kees op in verband met Adieu, O, Uden. Peter schrijft namelijk een prachtig tijdsbeeld van het Uden in de jaren vijftig. En omdat Peter in Nistelrode zowat om de hoek bij Bedaf woont én een klasgenoot van Edwin bleek te zijn, was een gezamenlijke afspraak snel gemaakt en trokken ze op de fietsen van Peter naar Bedaf, ondanks dat. Edwin nogal aan fietsvaardigheid leek te hebben ingeboet in de Gordel van Smaragd. Ik laat Kees het nu verder zelf vertellen. “Bij de ingang tot Bedaf bleek zich een café te bevinden dat er in onze tijd ook al was. Ook bleek er een door mij zo gevreesd vakantiehuisjescomplex te zijn verrezen dat een camping heette te zijn. Het was echter aan de voet van de bult onder de bomen achter het café gesitueerd, zodat het natuurminnende oog niet al te zeer gestoord werd.
Peter leidde ons vaardig langs het oorspronkelijke historische pad naar boven. Daar ontvouwde het aloude wijdse tafereel zich aan het oog alsof er geen vijftig jaren verstreken waren. Het ovale okerkleurige komdal lag ongeschonden aan onze voeten. Ter verlevendiging van het geheel had het toeval enige menselijke figuurtjes in de vorm van moeders met kinderen in de verte geposteerd. Ze zorgden voor een opgewonden stemgeluid op de achtergrond, zodat ik met de ogen halfdicht me gemakkelijk mijn klasgenoten van de Grote Figuur kon voorstellen die daar aan het ravotten waren. Het enige verschijnsel dat er toentertijd niet was en waar Peter ons op attendeerde was een stipje aan de horizon: de kantoortoren van het provinciehuis. Symbool van alle horizonvervuiling in Brabant.
Foto’s makend liep ik achter Peter en Edwin in een rondje boven langs en naar beneden. Beneden zag ik omhoog kijkend twee meiden van plusminus veertien (grote Figuurleeftijd) zich in het opspattende zand wentelen. De tijd staat in sommige opzichten echt stil. Verder naar Slabroek. Langs de weg naar Uden neem ik een foto van de skyline van Uden met aan de horizon de kenmerkende torens van de St. Petruskerk, de spits van onze kapel en de molen van de sportvelden. Op de voorgrond loopt de nieuwe snelweg A50. Uden aan de snelweg, wie had dat in onze tijd kunnen bevroeden. Slabroek verrast me door zijn uitgestrektheid. Alvorens aan te komen op de plek waar vroeger altijd de grote samenkomsten van rectordag werden gehouden fietsen we al door het bos langs nieuwe geasfalteerde fietspaden. Daar viert een grote groep mensen samen een soort feest met picknick. Net als wij op rectordag want daar aten we brood en kretenbollen alvorens weer terug naar het college te wandelen. Terwijl Edwin en Peter op een bankje neerstrijken, maak ik een rondtrekkende beweging en foto’s. Plotseling herinner ik me een oud zwart-wit fotootje van voor mijn tijd waarop een grote houten stellage is gebouwd wel een meter of tien hoog met daarop en onder kruisheertjes zo klein dat hun gezichten niet te onderscheiden zijn. Op ongeveer dezelfde plek onder de bomen staat nu een metalen optrek dat het midden tussen een abri en een hut houdt, maar even goed een kunstwerk kan zijn. Ik zie het graag als een herdenkingsteken voor onze tochten naar Slabroek en al het jongenszweet dat daar vergoten werd. Terwijl ik foto’s maak komen twee meiden (alweer) uit de feestvierende groep op me af en vragen waarom ik foto’s maak. Zouden het engelen kunnen zijn door Pa de Wilt in mensengedaante vanuit de hemel naar mij gestuurd? “Mijnheer, waarom maakt u hier foto’s, dat moesten we van ons vader vragen”, vraagt er een. Dat moesten ze natuurlijk helemaal niet van die vader vragen, want Pa weet drommels goed waarom ik hier ben. Mijn antwoord dat ik de foto’s maak omdat ik hier vijftig jaar geleden ook zo leuk heb gespeeld schijnt hen te bevredigen en zij verdwijnen herwaarts tussen de bomen.
Door Slabroek fietsen we terug naar Nistelrode alwaar we gezellig thee drinken en ik afscheid neem van Edwin en Peter. De laatste zal de eerste terug brengen naar St. Agatha. Ik ga de ander kant op vol melancholieke herinneringen aan de slagvelden der kuise jeugd die goed bewaakt worden door Pa in de hemel die af en toe een stel engelen erop uitstuurt om deze heilige plekken te beschermen”. 

Toevallig vind ik ook in Udense Klanken, van maart 1951, nr. 38, een lofzang op Bedaf. “Ai, wat een prettige herinnering! De Bedafse Bergen!”, lees ik in een anoniem stukje. “Hoevele malen zouden we er niet zijn geweest op dinsdag- of donderdagmiddag met de wandeling! Wat smaakten die eerlijk gegapte knollen heerlijk onderweg er naar toe. En pas op, dat je niet te dicht bij het cafeetje van de Verbossens kwam, dat stevig tegen de voet van “den berg” gedrukt stond. Met jongensachtig bravoure probeerde je in één ruk de 25 meter hoge duin te bestormen, om dan, als je was bijgehijgd, je 't middelpunt te weten van een verbijsterend mooi landschap!” Peter, Kees en Edwin zagen vanaf de top slechts het Bossche provinciehuis als stipje aan de horizon, maar er moet iets aan hun ogen mankeren, want bij onze auteur van 1951 lag de hele wereld aan zijn voeten.
“Je ziet  in de verte de St. Jan haar spitsen ten hemel reiken en als je een kwartdraai maakt de Osse watertoren mei zijn plomp-kegelvormige muts. Op sommige dagen, bij helder zicht, ontdekte je zelfs de lichttoren van Philips in Eindhoven. Wat was het niet leuk, om met de jongens van de streek te raden naar de plaatsjes waarvan je al die kerktorentjes zag! In deze volgorde lagen ze langs de wijde cirkel: Uden, Volkel, Erp, Mariaheide, Veghel, Vorstenbosch, Schijndel, Dinther, Heeswijk met z'n abdij, Berlicum, de Bosse St. Jan, Loosbroek, Hees, Nistelrode, Oss, Zee­land, en dan was de cirkel weer gesloten! Zijn we er vergeten? Best mogelijk! Met de kop tussen m’n knieën rol ik door het mulle zand naar beneden”.

Hoe langer het geleden is, hoe meer verhalen er los komen, als herfstbladeren in de wind. Ik hoef ze alleen maar te verzamelen en te genieten van de bonte kleuren. 

Oosterhout, 15 november 2007


Laatst gewijzigd: zaterdag 18 april 2009

Reacties: Jan van den Bosch