Wordt vervolgd ...

 terug naar publicaties werkgroep 


“Als de leraar binnenkomt, staat men op” (40)                            

Feuilleton over de zoektocht van Kees Mettes, Nic van Nuland en Jan van den Bosch (de werkgroep-Mettes) naar het leven van toen op het college van het H. Kruis in Uden (aflevering  40, oktober 2008)

Ook St. Agatha is niet meer wat het geweest is sinds broeder Jan ‘weg’ is, zoals het in het klooster heet. Alles lijkt te zijn veranderd. Als we op 8 oktober aan de kloosterdeur kloppen - gewoontegetrouw heb ik Jan Berns op het station in Den Bosch opgepikt; we zien mistflarden zweven over de kletsnatte weilanden, die afgebiesd worden door het glinsterende lint van de Maas - doet Kees Mettes open. We meenden tot dan echter zeker te weten dat Kees een kunstenaarsbestaan in Veldhoven leidde. Onze goede vriend en kruisheer Edwin Latumeten brengt ons koffie, niet meer die jonge vrouw van vorige keer. We krijgen er nu wel koekjes bij die je normaal alleen op Eerste Paasdag ziet. Later brengt Edwin als lunch in een bliksems hete pan een heerlijk mengsel van tomatensoep en appelmoes. Weliswaar zit Joe op de Camp zoals altijd al te wachten tot hij uit zijn slof kan schieten zodra wij in de aangrenzende leeskamer onze stemmen verheffen, later in het archief - dat zo klein is dat je het samen met één zakdoek moet  doen - vraagt hij ons mee te zoeken naar iets dat hij definitief kwijt is. Het is trouwens misschien wel een van de laatste keren dat we in St. Agatha in het archief moeten zijn. De voorbereiding van ons boek Adieu, adieu o Uden komt namelijk in zijn eindfase. Dat moet ook wel wil het op 12 september 2010 in de feestweek van het 800-jarig bestaan van de kruisheren kunnen worden gepresenteerd. Op onze website kun je als je wilt in de rubriek ‘historisch onderzoek’ voortdurend op de hoogte blijven van onze literaire prestaties in wording.

Haalt St. Agatha 2010 nog wel, voor Uden is dat niet meer zo, nu het klooster is verkocht en de kapel waarschijnlijk ook uit handen wordt gegeven. In de vorige aflevering van dit feuilleton heeft onze voorzitter Nic van Nuland zijn afschuw al uitgesproken over deze ontwikkelingen. Je kunt je inderdaad niet voorstellen dat in het gebouw waar wij onze onkuisheid biechtten en de prefect het rozenhoedje voorbad straks draagmoeders wonen en stickies worden gerookt. Het kan geen toeval zijn dat ik op die 8e oktober in het archief in St. Agatha stuit op het concept van een bezwaarschrift van de kruisheren tegen het voorgenomen besluit (van de bisschop van Den Bosch?) om de kapel te sluiten voor de gelovigen. Waarschijnlijk was dat vanwege de voorgenomen bouw van de Pius X-kerk halverwege de jaren vijftig. Ik moet er een beetje om grinniken in het besef dat die kerk net drie maanden terug, in augustus 2008, buiten gebruik is gesteld en verbouwd wordt tot appartementen. Lekker puh. Begin dit jaar is er overigens ook nog een godsdienstoorlog geweest tussen de St. Petrusparochie en de kruisheren over avondwakes en uitvaarten. Volgens pastoor Theo van Osch van de St. Petrusparochie hoorden die niet in de kruisherenkapel te worden gehouden. Dat is alleen tijdelijk nodig geweest toen de St. Petrus verbouwd werd. Niet alle parochianen waren het daarmee eens. ‘Hier is de dominante positie van het pastoraal team gebruikt om zaken door te drukken.’ Het is ook overal hetzelfde. Intussen hebben de kruisheren eieren voor hun geld gekozen om de verstandhouding met de parochie niet te laten escaleren en om ruimte te scheppen voor eigen beleid: de verkoop en buitengebruikstelling dus van het eigen klooster en de kapel.

Het concept-bezwaarschift zet hoog in: het sluiten van de kapel wordt een res odiosa (letterlijk: een gehate of hatelijke of zelfs weerzinwekkende zaak) voor de belanghebbenden genoemd en daarom zouden er zware redenen moeten zijn om hiertoe over te gaan. Vervolgens worden er in het bezwaarschrift acht van die redenen opgesomd. Deze redenen zijn in mijn ogen onverkort van toepassing op de actuele situatie nu de kapel nog erger wordt bedreigd. Het is alleen zo verdrietig dat niet de kruisheren zelf, maar wij, dappere oud-studenten, de wereld wakker moeten schudden en hiertegen op de barricaden moeten gaan, binnenkort wellicht daadwerkelijk. Tegen het sluiten van de kapel pleit om te beginnen volgens het bezwaarschrift canon 49782 uit het kerkelijk recht. Dat lijkt me een krachtig argument, al weet ik niet wat er in staat. Verder pleit tegen sluiting het morele recht dat de kruisheren hebben verworven door sinds 1696 op onberispelijke wijze de kapel te hebben bediend, nota bene een devotiekapel waar sinds 1272 en misschien al veel langer het miraculeuze beeld van O.L. Vrouw ter Linde wordt vereerd onder de titel Salus infirmorum Het is daarom niet denkbaar dat het beeld naar een andere kerk of kapel zou worden verplaatst. Voordeel van het openhouden van de kapel is volgens het bezwaarschrift ook dat aan de gelovigen ruime gelegenheid wordt geboden om het sacrament van de biecht te ontvangen. Bovendien worden er op zondag zowel als door de week zeer vroeg H. Missen opgedragen, waardoor werknemers die anders geen gelegenheid daartoe zouden hebben de H. Mis kunnen bijwonen. Het sluiten van de kapel zou voor de kruisheren ook tot een aanzienlijke inkomstenderving leiden, staat in het bezwaarschrift. ‘Door het verliezen van het contact met de gelovigen zal het moeilijker worden eventuele leningen geplaatst te krijgen.’ Kredietcrisis avant la lettre. Maar het allervoornaamste bezwaar staat onder punt V sub b: de kapel moet als kerk voor de studenten blijven bestaan. Hier wordt bevestigd wat wij in ons hart reeds wisten: de kapel is van ons! Ten strijde!

De kruisheren blijven me achtervolgen sinds ik op 4 september 1956 met het VW-busje van mijn ome Jan naar Uden ben gebracht en door mijn ouders daar ben achtergelaten. Op de meest onverwachte momenten duiken de kruisheren in mijn leven op. Ik kan er niet meer van los. Zo ontvang ik als houder van een museumkaart periodiek het Museumkaartmagazine. In het nummer van oktober-december 2008, nr. 26, tref ik waarachtig een hele bladzijde over het Domus Novae Lucis oftewel het klooster Ter Apel aan. Wat reclame betreft kunnen ze in St. Agatha nog wat van Ter Apel leren. Nog maar pas geleden heb ik daar een bezoek gebracht (zie mijn lovende verslag daarvan in aflevering 38). Ik had nu dus beter even kunnen wachten op de verschijning van het Museumkaartmagazine, want op vertoon van het magazine en mijn museumkaart kan ik gratis deelnemen aan een rondleiding onder leiding van een lid van het gidsengilde van klooster Ter Apel, zo wordt me voorgehouden. Je moet je wel van te voren op geven en het kan niet elke dag. Wat me het meest intrigeert is de mededeling dat je bij vertrek een exclusief klooster-Ter-Apel-reisicoontje meekrijgt in de vorm van een kanunnik. Alleen al daarom ben ik in staat om alsnog naar Ter Apel terug te rijden en directeur Hans Kroeze om zo’n ding te smeken voor in mijn permanente thuistentoonstelling van curiosa uit Uden. Hierboven staan nog een paar van mijn gekoesterde curiositeiten afgebeeld. Ook dat tegeltje van de St. Petruskerk uit het begin van deze aflevering hoort daarbij.

Wat mij van de kruisheren nog het minst achtervolgt is de herinnering aan R.D. School, voor de jongens ‘Pinneke’. Toch werd direct mijn belangstelling en sympathie gewekt toen ik op de 8e oktober in het archief in St. Agatha een stapeltje foto’s vond van de viering van het vijftigjarige professiefeest van School in 1965 te midden van familie en confraters (ik heb er hieronder een aantal uitgesneden). Ook legde ik de hand op een feestlied van tien jaar eerder, toen School veertig jaar geprofest was. Onverbloemd gaat het daarin om te beginnen over School’s geboorte op een boerderijke in Heesch. ‘Zeg, Anna, klot is vort’, had de boer als eens ongeduldig vanuit de stal geroepen. ‘En Anna kruchte nog is flink, toe woar ’t keind geborre. En Janus noar de bedsteej toew mi’n kleur toe on z’n orre. Verdomd, zin ie, wa’n pinnig jong! Zeg, Anna, is dè alles? Dan go’k mar wer nor t’achterhaus en keke hoe ’t op stal is.’ Magister-Generaal stuurde School niet naar de missie, maar naar Uden. ‘Zeg, Skool, zin Holman op ‘nen dag,  wa denkte gè van Uje? Ze hebbe dor nog volk te kort en ‘k heb is zitte bruje. ‘Is woar, ge bent niet erreg vlot, mar wel ‘ne goeje klotzak. Me dunkt: geknipt vur ’t Latijn: gin slecht, mar wel ’n dooj vak.’ School beleefde de zielzorg, het primaire element van een priesterleven, zijn leven lang binnen de college- en kloostermuren als leraar en surveillant in zijn liefde voor de priesterstudent, schreef de krant in 1960 toen hij veertig jaar priester en leraar was. Na die werkzame periode keerde School terug naar zijn oude liefde, de theologie. Zijn kennis van het Latijn kwam toen goed van pas bij de vertaling van en het commentaar op de hymnen uit het brevier en bij zijn studie van de H. Augustinus. De meeste tijd besteedde hij toen aan zijn studie van de Eucharistie, die hij vastlegde in een dik boek met de titel ‘De Maaltijd des Heren’. Toen ‘had hij het allemaal gehad’, liet hij weten. School overleed in 1987, bijna 93 jaar oud. 

Ook Jan Berns zat bij School in de klas. Hij kreeg hem in het schooljaar 1954-55 in de syntaxis voor Latijn. School was toen 60 jaar oud. ‘Niets in het oude broze mannetje deed denken aan de krachtfiguur die hij ooit geweest moet zijn: prior van het Udense convent en directeur van het college van 1935 tot 1941, voorwaar in moeilijke tijden’, zo vertelt Jan. ‘Hij was oud, zijn taalgebruik was niet meer van de tijd. ‘Staat in Zeinstra in’, riep hij als het ging om Latijnse stamtijden. Zeinstra was de auteur van het boek met Latijnse stamtijden. School was dovig, hij had een krakend stemmetje, sprak in telegramstijl, maar vooral was hij breekbaar en broos, echt een pinneke. Maar cet âge est sans pitié, wij hadden daaraan geen boodschap en klierden er vrolijk op los. Zijn lessen waren zo verschrikkelijk saai. Op een zomerse zonovergoten dag deed een van ons de overgordijnen dicht. ‘Open die gordijnen’, riep  meneer School. Ze werden geopend, maar even later ook  weer dichtgeschoven en weer open en weer dicht, tot vier keer toe. Het was hetzelfde ceremonieel als het kuchen vanachter uit de klas zich verplaatsend naar voren en weer terug. Ik hield  het uiteindelijk niet meer en riep uit: ‘Wie is hier  de baas, jullie of meneer School?’ en dat hielp.’

‘Op zijn verjaardag mochten we roken’, zo gaat Jan Berns verder, ‘en hij vertelde dan het verhaal van zijn grote ongeluk met de motorfiets, door hem nog ‘stoomfiets’ genoemd. Eigenlijk een gruwelijk verhaal; de arme man was uit de bocht gevlogen, had een schedelbasisfractuur en tal van botbreuken, hield er een blijvende doofheid aan over. En wat vroegen wij?  ‘Was uw bril ook kapot?’ ‘Bril ook kapot’, was zijn antwoord. En de arme man moet geweten hebben, dat deze vraag gesuggereerd was door de vorige syntaxis, die het weer van de vorige had en zo enkele jaren terug. Niemand van ons kon zich deze oude man voorstellen op een stoomfiets. Meneer School was volgens de rector een groot latinist, zelfs het Bisdom Den Bosch deed op gezette tijden een beroep op zijn kennis. Ons zei dat toen helemaal niets, want zijn lessen waren zo verschrikkelijk saai.’ Kees Mettes herinnert zich dat de lessen van School inderdaad erg saai waren, maar ook zeer degelijk, dus als je goed oplette kon je veel leren. Ondanks die saaie lessen werd er bij School zelden of nooit geklooid, zo meent Kees anders dan Jan. Ook Kees weet nog heel levendig, dat het verhaal van het ongeluk  School elk jaar weer afgedwongen door de enige klas (in de tijd van Kees de poësis want School doceerde toen uitsluitend nog Vergilius) waarin hij nog les gaf, waarbij dan gewacht werd op zijn slotwoorden die door voorgaande klassen al als de clou van een legendarische mop waren overgedragen (let op: in de tijd van Kees was het verhaal nog verder geëvolueerd): ‘... Brommer kapot, bril kapot, oor kapot, alles kapot …’ 

De afbeelding hier links is niet van Jan Berns als clericus op de Expo. Toen wij in 1958 met het hele college naar de Expo in Brussel zijn geweest, was Jan Berns daar niet bij, want hij zat toen al in Neeritter, waar hij in augustus 1958 werd gekleed en zijn tijdelijke geloften aflegde. In de korte vakantie die hem daarna werd gegund is hij twee dagen met een familielid naar de Expo geweest, als prille clericus, gekleed in een zwartgeverfd pak met boord. Jan vertelt over zijn onthutsende ervaringen in Brussel elders op deze website in de zesde aflevering van zijn succesvolle, want veelgelezen rubriek Stil jongens, Jan Berns vertelt. Wie een beetje kruisheer-minded is zal overigens wel hebben gezien dat het een afbeelding is van de stichter van de orde, Theodorus van Celles, afgebeeld op het moment dat hij de leefregel van de kruisheren ter goedkeuring aan de paus voorlegt. De afbeelding is een muurschildering in de Sint Jacobskerk in Maaseik en is wel 500 jaar oud. Het is dan ook goed mogelijk dat de afbeelding toch meer op Jan Berns dan op Theodorus zelf lijkt. De muurschildering kwam onlangs bij verrassing achter een pleisterlaag tevoorschijn. Zelfs de krant Het Belang van Limburg schreef er over.

In het zicht van de viering van het 800-jarig bestaan van de orde van de kruisheren zullen we Theodorus van Celles de komende tijd maar eens wat meer in het zonnetje gaan zetten. Per slot van rekening zou ik zonder hem nu hier niet over hem zitten te schrijven. Een moderne Theodorus kwam uit de handen van beeldenmaker Theo Berends uit Emmen Deze Theo creëerde, geïnspireerd door de sfeer in Klooster Ter Apel en de historie van de kruisheren, tien images, die hij in juni 2007 aan het klooster daar heeft geschonken. Deze iconen zijn Berends' visualisering van personen die op een bijzondere wijze worden vereerd in de orde van de kruisheren. Naast Theodorus zijn dat Odilia, Helena en Augustinus. Zelf hebben de kruisheren helaas geen heiligen voortgebracht, zoals wij weten, of het moet broeder Karel zijn geweest. De kunstwerken van Theo Berends werden in 2007 voor het eerst gepresenteerd in een tentoonstelling in Klooster Ter Apel. Zie voor nog veel meer moois aan tentoonstellingen daar: www.kloosterterapel.nl. Een andere leukigheid rond Theodorus van Celles zou ook nog kunnen zijn de opvoering van het toneelstuk De Christusspeler op onze volgende reünie in april 2009 of bij de presentatie van het boek Adieu, adieu o Uden op 12 september 2010. Het toneelstuk is geschreven door Jac Schreurs M.S.C. in het crisisjaar 1936 bij het zevende eeuwfeest van den sterfdag van Theodorus van Celles en bij het vijftigjarig bestaan van ons College van het H. Kruis te Uden ‘als een belijdenis en opgedragen aan alle Kruisbroeders en Kruisdochters ter eere van Jezus Christus, die door zijn Kruis de wereld verlost heeft.’ In aflevering 22 suggereerde ik al Kees Mettes de rol van kunstenaar te laten spelen en Nic van Nuland natuurlijk die van dictator. Nic zal trouwens ook de regie wel naar zich toetrekken.  

Over ‘Uden’ komen we nooit uitgepraat. Elke herinnering is ons nog steeds dierbaar. Het leuke is dat de een zich dit herinnert en de ander dat, zodat er - vijftig jaar en meer na dato - nog steeds volop gespreksstof blijkt te zijn. Zo’n - op zichzelf volstrekt onbelangrijke - wetenswaardigheid kwam bij onze werkgroepbijeenkomst uit de mond van Jan Berns. We hadden het over het hoofdstukje dat nog geschreven moet worden over de sportbeoefening op het college en kwamen dus te spreken over de sportvelden. De gemeente Uden had de grond van St. Jozef, het oude  sportveld achter het college, nodig  voor woningbouw. De kruisheren konden toen bij de wipmolen  grond verwerven voor wel vier nieuwe velden. ‘Toen alles klaar was,  zo vertelde Jan Berns, ‘schreef de sportkast een wedstrijd uit voor een passende naam. Het  werd Ballenbrink, maar de naam is nooit ingeburgerd.’ Ik had er zelfs nog nooit van gehoord. Jan had bovendien nog een foto van de inzegening van de nieuwe sportvelden door prior Vergeer. Je herkent daarop ook Stan Cies'luk (links achter prior Vergeer) en Jan Berns zelf (op de achterste rij  vanaf de prior derde van rechts, zonder bril). Op de hockeyfoto ontwaart Harrie van Rijbroek naast Vergeer Hugo Prein, Stan Cies'luk, Gerard van Kemenade ‘pieper’ Verkuijlen (scheldnaam van mensen die uit Volkel komen) en Overmars.

Desgevraagd haalde Kees Mettes voor mij ook nog wat herinneringen op over St. Jozef. ‘Daar speelden in mijn tijd uitsluitend nog voetbalelftallen van de lagere klassen (de voorbereidende klas en de Kleine Figuur). Op dinsdag en donderdag in de ochtendpauze van half elf werden aan de muur op de kopse kant van de tafeltennisoverkapping houten plankjes, met een gaatje boven in het midden, aan de daarvoor bestemde spijkers in de muur geschoven. Twee plankjes met een kladblaadje waarop onder elkaar de namen van elf spelers (plus twee reserves) stonden van degenen die mochten of moesten sporten. Je moest in de middagpauze nog een keer gaan kijken, want regelmatig waren er namen doorgestreept en vervangen door nieuwe. Sommige jongens hadden geen zin of waren ziek, maar dat was vooraf natuurlijk niet bekend bij de sportcommissie. Ook herinner ik me dat er weleens onderling werd 'gehandeld'. Wie graag wilde spelen, maar er niet opstond, probeerde een ander die eraf wilde op te sporen en andersom. In zo'n geval streepten leerlingen zelf een naam weg en schreven een andere naam er voor in de plaats. Henk Suer was de grote coördinator van deze voorbereiding en vaak ook de scheidsrechter tijdens de wedstrijden. Het veld van St. Jozef was grotendeels van zand; alleen aan de randen groeide gras. Zoals vaker in die tijd waren de plekken voor de beide doelen het meest uitgesleten en de oppervlakten ervan breidde zich steeds verder uit over het hele veld.’

‘De nieuwe velden’, zo gaat Kees verder, ‘waren groter en van een veel betere kwaliteit. Het gras was compact en de slijtplekken voor de doelen waren amper zichtbaar. Deze velden werden blijkbaar veel beter onderhouden. De doelpalen waren wel evenals op St. Jozef van ijzer en rond. Er waren twee voetbalvelden en ik meen ook twee hockeyvelden. Om deze velden te bereiken gingen we aan de voorkant van het college de poort uit, staken recht de weg over en liepen langs de kapper naar de rand van de bebouwde kom. Ik schat de afstand op ruim een kwartier lopen, dus zo’n anderhalve kilometer. We mochten onze voetbalschoenen pas op het veld aandoen, hetgeen herrie maar ook slijtage aan de noppen tegenging. Toch kan ik me toch nog steeds het geluid van geschraap van tientallen noppen over de stenen van de cour herinneren. Mogelijk werd de regel niet al te streng gehandhaafd. De nieuwe velden werden 's zomers ook voor de Olympische Dag en voor gymnastieklessen gebruikt. De weg erheen en terug diende vaak als informeel hardloopparcours. Ik herinner me dat ik redelijk goed was op deze halflange afstand en regelmatig als eerste of tweede aankwam. Een keer was ik in zo'n felle sprint gewikkeld met een klasgenoot dat ik al voor de gymles kotsend in de struiken stond, die als randbegroeiing direct binnen het ijzeren hekwerk het hele terrein omgaven. Natuurlijk speelden op deze plek ook de collegevoetbal- en -hockeyelftallen, het grote (klas 3-6) en het kleine (klas 1-2) hun thuiswedstrijden tegen elftallen van andere seminaries of van enkele omliggende dorpen.’ 

Ik heb het wel makkelijk tegenwoordig. Mijn boek ‘Jongens van toen’, met een tijdsbeeld van Oosterhout in de jaren vijftig, is klaar en verder laat ik voortaan gewoon die andere ‘jongens van toen’ het verhaal over ons leven van toen in Uden doen. Eindelijk heb ik een beetje tijd over om te gaan stofzuigeren of nog leuker: met mijn kleinkinderen te gaan spelen. Was ik nog in Uden, dan zou ik in deze periode bezig zijn geweest met de noveen, die aan de feestdag van O. L. Vrouw ter Linde vooraf gaat, 23 oktober. Voor ons studenten, Harrie van Rijbroek herinnerde mij daaraan, was 23 oktober een vrije dag: later opstaan, hoogmis met drie heren om acht uur (gezongen werd bijvoorbeeld dan de Mis van Perosi), daarna feestontbijt met een snee krentenbrood, 's middags was er Lof. Het Maria-altaar was dan feestelijk versierd. De feestdag werd op het college nog wel eens besloten met het vertonen van een film onder aanwezigheid van de hele kloosterbevolking. Op deze warme herinnering pak ik nog een kruisherenbiertje.

 Oosterhout, 31 oktober 2008/Jan van den Bosch.  


Laatst gewijzigd: zaterdag 25 oktober 2008

Reacties: Jan van den Bosch