Wordt vervolgd ...

  terug naar publicaties werkgroep     


“Als de leraar binnenkomt, staat men op” (26)  

Verslag van de zoektocht van Kees Mettes, Nic van Nuland en janvdbosch@casema.nl (de werkgroep-Mettes) naar het leven van toen op het college van het H. Kruis in Uden (aflevering  26, juni 2007)

 

 

 Ik begon er steeds slechter uit te zien, ongeveer zoals paus Pius XII in zijn beste dagen. Zelfs mijn vrouw viel het op. Ik dreigde ten onder te gaan in de hectiek van de competitie “Dancing with Maria”. We moesten er nodig eens uit. Een uitstapje naar onze provinciehoofdstad, in die dagen “Duketown”geheten, zou ons goed doen. Om te beginnen woonden we de hoogmis bij in de St. Jan. De Zoete Lieve Vrouw liet ik deze keer links liggen omdat ze me onvermijdelijk aan mijn depressie zou herinneren. In het portaal stond plebaan Antoine Bodar samen met Jan Mulder folders uit te delen. Het was namelijk ook Roepingenzondag. Ik las dat ik in gesprek kon gaan met bisschop Hurkmans. Volgens de folder staat de Kerk er op Roepingenzondag bij stil dat God ieder mens, iedere christen roept voor een persoonlijk taak in deze wereld. “Jij vraagt je natuurlijk ook wel eens af: wat is nu mijn taak, wat zijn mijn verlangens voor de toekomst? Welke rol speelt het geloof in dit alles? Er zal waarschijnlijk geen engel uit de hemel komen om het je precies te vertellen, maar in gebed en gesprekken met mensen kan God langzaam maar zeker duidelijk maken wat Hij van je vraagt”. Bij de folder reikte Antoine ook de meimaandsudoku uit. De winnaar mag achterop bij Antoine de lucht in. Toen ik in Uden was had ik wel allemaal verlangens voor de toekomst, maar geen roeping, dacht ik. Tegenwoordig besteed ik hele dagen aan de kruisheren. Het is allemaal erg verwarrend. Ik hoop straks in het boek “Adieu, adieu o Uden” eindelijk de waarheid over onze roeping te lezen. Ter verstrooiing nam ik thuis een willekeurig boek uit de ongelezen stapel met de saaist denkbare titel: “Landverhuizing als regionaal verschijnsel”, een boek van de hand van dr. H.A.V.M. van Stekelenburg uit de eindeloze serie “Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland” van de Stichting Zuidelijk Historisch Contact. Het boek gaat over Brabantse emigranten naar Noord-Amerika in de periode 1820-1880. Met een dergelijk boek kun je op elk gewenst moment van de dag in slaap vallen. Althans dat verwachtte ik. Het liep geheel anders. Een kreet van verrassing ontglipte me al bij het eerste hoofdstuk. Geschokt realiseerde ik me dat wat ik las de Orde van de Kruisheren op zijn grondvesten zou doen schudden. 

Ik riep onmiddellijk de hulp in van mijn collega’s van de werkgroep-Mettes. Nog voor dag en dauw stond Nic van Nuland al voor de deur en reikte mijn vrouw die opendeed - krulspelden nog in het haar - de gebundelde columns van Alexandrinus aan met het dringende verzoek deze eerst aan mij te laten lezen voordat ik tot publicatie van mijn ontdekking zou overgaan. Nic veronderstelde namelijk dat ook ik er achter was gekomen dat de Orde der Kruisheren een orde is zonder stichter. Dat verhaal over Theodorus is wel mooi, maar gewoon verzonnen. Nic was bang dat de media daarover net als bij de kleutersex op de basisschool in Heerle nogal wat tamtam zouden maken als ik dat in dit feuilleton zou publiceren. Maar Nic zit ondanks zijn hartverwarmend aandacht voor mij helemaal op het verkeerde spoor. Ik zette mijn bed met de elektrische handbediening in een comfortabele stand en ik begon aan de bundel. Ik heb hem in één ruk uitgelezen. Jan Donkers bleek een fantastisch columnist. Ironisch, wijs, relativerend, maar als het moet scherp. Je vindt al deze kwalificaties terug in al zijn columns. Pak “Dank”. “Wie boven de zestig komt zondigt niet meer”, schrijft Jan, “dan is er niets meer aan”. Hij durft te schrijven: “Bert (Graus) mocht van Vaanhold de ring houden die hij als Hoogwaardig Heer had gedragen. Eigenlijk heb ik een beetje medelijden met Bert; die loopt nu rond als een Duitse soldaat die vergeten is na de oorlog zijn helm in te leveren”. Het celibaat noemt Jan “verplichte vrouweloosheid”. Achter Alexandrinus ging Nic’s lievelingsneef Jan Donkers schuil. Van 1996 tot zijn overlijden in 2004 schreef Jan maandelijks een column in het Bulletin van de kruisheren. In totaal zijn het 65 columns van gemiddeld een pagina of drie. Je kan er de recente ontwikkeling van de Orde haarfijn in volgen. Nic vertelt dat zijn neef in Erp is geboren en dat het dus geen wonder is dat hij door toedoen van prior Brouwers voor de kruisheren in Uden koos. Toen Nic in de Grote Figuur zat is Jan priester gewijd. Op het feest viel Nic de eer te beurt voor Jan twee door prior Brouwers geselecteerde gedichten te mogen voordragen, te weten een gedicht van Anton van Duinkerken (“Nu niet meer een jongen die zich buigt over boeken van ’s morgens tot diep in de nacht”) en het gedicht “Boerke Naas” (Guido Gezelle: … ’t is waar, ’t en was geen leeuwenhert, maar toch, ’t en was niet dwaas!”). In het kader van de erkenning van het college moest Jan in Nijmegen Nederlands gaan studeren. “Uit latere gesprekken heb ik begrepen,” zo vertelt Nic, “dat hij een getalenteerd Neerlandicus ging worden, getuige zijn uitstekende kandidaatsscriptie over Brabantse dialecten en een bijna volmaakte doctoraalscriptie over de dichteres Vasalis. De universiteit hoopte dat hij zou blijven en promoveren, maar ja, zoiets zou wellicht bij de Jezuïeten bespreekbaar zijn geweest, maar destijds niet bij de kruisheren. Die hadden behoefte aan erkende leraren”. En zo kwam Jan in Uden als leraar Nederlands. Hij was een atypische leraar: als hij mocht roken in de klas moesten de leerlingen dat ook mogen. Met de komst van Havo en Mavo daalde zijn ambitie aanzienlijk. Mede omdat hij leed aan de ziekte van Bechterev koos hij voor een parochie in Trendelburg in Duitsland. Zijn uitvaart in januari 2004 in de kapel in Uden, voorgegaan door de heren Boereboom, Vink (zijn grote vriend) en Leermakers, was indrukwekkend, zo herinnert Nic zich.

       

Omdat naar ik vermoed nog niet ieder lid van OSCOSC zich heeft geabonneerd op het Bulletin van de kruisheren doe ik in dit feuilleton steeds maar de moeite de laatste nieuwtjes uit de orde op een rij te zetten. Ik ben nog aan het lezen in het Bulletin van april 2007. Ik vind het om te beginnen bedenkelijk dat het Bulletin nu pas toe is aan Fons Jansen (“Zet de paus niet in een doolhof, want hij komt er nooit meer uit. Hij kan niet dwalen”). In 2010 bestaan de kruisheren 800 jaar (nemen we aan). Er zal dan een buitengewoon generaal kapittel worden gehouden, zo lees ik (buitengewoner bestaat niet, denk ik), en verschillende activiteiten worden ontplooid, zoals een tentoonstelling over de Orde van 8 tot 14 september 2010, die drie plaatsen gaat aandoen, te weten St. Agatha, Ter Apel en Bentlage. Het valt te verwachten dat er binnenkort een brief van Hoogwaardig Heer Glenn Lewandowski bij het bestuur van onze oud-studentenvereniging OSCOSC in de bus valt met het verzoek om als oud-Ujenaren ook een substantiële rol te gaan spelen in de organisatie van “800 jaar kruisheren”. Het is zelfs mogelijk dat de generaal fondsen opent om ons boek “Adieu, adieu o Uden” op die tentoonstelling in 2010 te kunnen presenteren. Terug naar het Bulletin van april, waarin ik lees dat er een “didactische website” gaat komen over “de betekenis van de kruisheren voor en te Uden”. Wij hebben het idee dat die educatieve website slechts kan slagen door integratie met die van ons. Wij hebben daarover reeds een mailtje liggen bij de provinciaal. En dan zijn er in het Bulletin natuurlijk vele nieuwtjes te lezen van persoonlijke aard: Appie Vink heeft een lelijke val gemaakt en moest aan zijn schouder worden geopereerd en op 30 juli 2007 wordt Henk Scholtens 100 jaar. Wij willen graag bij de viering van de verjaardag van deze oudste oud-student ter wereld met een grote delegatie aanwezig zijn. We moeten nog wel een uitnodiging krijgen. In het Bulletin van mei 2007 opent hoofdredacteur Ries Sterke met een betoog over religiositeit. “Religie, het religieuze bewustzijn, is veranderd. Zeker is er sprake van “de-institutionalisering”: minder mensen zijn lid van een kerkgemeenschap, een religieuze Orde of Congregatie; de maatschappelijke invloed van deze groepen neemt af. Maar dit wil niet zeggen dat religie verdwijnt. Eerder moet men spreken van een leefstijl, een levensbeschouwing die zich kenmerkt door een transcendente, spirituele oriëntatie, die zich niet conformeert aan doctrines. Men zoekt niet de geïnstitutionaliseerde religie met geloofs- en gedragsregels, maar meer op het individu gerichte vormen van spiritualiteit”. Ries Sterke meldt vervolgens dat men ook in kringen van religieuzen die nieuwe belangstelling voor spiritualiteit bemerkt. Hij hoopt dat de artikelen in het Bulletin mogen inspireren en bemoediging bieden voor het ware religieuze, zoals bijvoorbeeld in het artikel “Ervaringswaarheid in kunst, filosofie en geloof” door Koos Kok. Alexandrinus heet nu Marinus, zie ik. Hij schrijft brieven aan Jan-Toon, deze keer over de termen die Rome en de bisschoppen gebruiken. Bisschop Hurkmans spreekt bijvoorbeeld over “de dienst van het altaar” in plaats van over “de dienst van de Tafel”. Ik zal het met hem er over hebben als ik hem toch spreek in het kader van Roepingenzondag. Ben Stukart is enige tijd geleden overleden. Ben was student in Uden van 1932 tot 1938. Hij is als Mill-Hill-missionaris naar Kameroen gegaan. Op 26 april 2006 hebben Kees Mettes en ik hem bezocht in Bemmel waar hij pastoor speelde. Ons interviewverslag is te lezen op de website van OSCOSC. Ben gaf ons toen met vooruitziende blik twee rijk gedocumenteerde fotoalbums mee over Uden. Martien Jilisen adverteert in het meinummer van het Bulletin met zijn nieuwe boek “Was sage ich mir durch meine Träume?”. Het gaat over “Theorie und Praxis der Traumarbeit für Einzelne und Gruppe”. Leuk om Martien uit te nodigen voor op onze reünie van 15 september in Uden. In Hannut was op 11 mei 2007 een Broederdag. Maurice Lufua-Lufua uit Congo vertelde daar over het ontstaan van zijn roeping. Misschien kan Jan Berns eens bestuderen of de roepingen van deze tijd een andere inhoud hebben dan onze roeping die we niet hadden. Mijn hart springt op als ik tenslotte in het Bulletin een dikomkaderde oproeping zie staan van onze bloedeigen OSCOSC aan alle kruisheren om ook naar de reünie in Uden te komen en bovendien eens wat meer naar de interessante informatie op onze website te kijken, zoals dit feuilleton.   

     

Ignaat Agasi zou in 1939 drie kruisjes gaan tellen, eigenlijk te vroeg voor het schrijven van zijn memoires. Op verzoek van Meneer Francino schrijft hij in Udensche Klanken van mei 1939 echter toch herinneringen op aan zijn Udense collegejaren. Als jongen van 15 jaar kwam Ignaat op het college in de Grote Figuur, waar Meneer Badoux, een man van fijne eruditie, Latijn en Grieks doceerde. Het college was toen reeds een internaat. Ignaat beleefde de sfeer op het college als een gezinsband.
“Die gezinsband voelden we het sterkst op Zaterdagavond na de studie, als de prior, de tegenwoordige Apostolisch Vicaris van Java, Mgr. J. Goumans, den katheder besteeg, we onze boeken opborgen en lessenaars dichtklapten om in stille aandacht te luisteren naar zijn uitleg van het H. Evangelie van den volgenden Zondag. Er kwam nog een speciaal puntje bij van meer huishoudelijken aard of, wat wel gebeurde, een vermanend woord, wanneer er iets in de afgeloopen week was voorgevallen, waarover den prior klachten hadden bereikt. Dan kon hij streng zijn en we hadden voor dezen priester en voortreffelijken paedagoog diep ontzag, omdat we wisten, hoe goed hij het met ons allen meende. Hij was als een vader voor zijn jongens. Een echt hartelijke man. Gaarne deed hij ook mee met ons spel en met veel genoegen denk ik terug aan de kegelbaan, die we een blauwen Maandag op de cour hebben gehad. Met als inzet een goede sigaar hebben we menigmaal met Prior Goumans de kamp gewaagd. Ook bij het korfballen was hij vaak van de partij, in vlugheid menigen student beschamend”.
Ignaat Agasi vertelt nog meer over het collegeleven. “Een prettige afwisseling in het collegeleven waren de groote wandelingen op Dinsdag- en Donderdagmiddag, waarbij we in het dorp netjes in het gareel moesten loopen zonder te rooken. Eenmaal buiten de kom van het dorp werden we “los”gelaten en dra kronkelde de rook uit tientallen pijpen. De grootste attractie was een bezoek aan Bedaf, waar we sprongen als jonge kalveren en wat een pret als de surveillant (zijn naam zal ik uit reverentie verzwijgen) het voorbeeld gaf met den berg af te rollen. Met ontroering herinner ik me van de wandelingen ons gemeenschappelijk bezoek aan een kerkin een of ander dorp, als uit zoovele jongenskelen forsch het “Salve Regina” klonk”. Op het college heerste een rookcultuur. Ignaat vertelt bijvoorbeeld: “Een prachtinstelling op het College, waarvoor ik helaas nog niet in aanmerking kwam, vond ik de Rook-club. Ik was wat jaloers op de leden, die aan ’t eind van een trimester balen tabak en kisten sigaren uit de winst met elkaar mochten deelen. Overigens was ik al tevreden, dat ik krachtens mijn vijftien jaar in elke recreatie-tijd mocht rooken. Eens op een middag stond ik gezellig te trekken aan een mooi zwart gebrand doorrookertje, terwijl ik in gezelschap van nog eenige andere jongens in gesprek was met meneer Nillisen, die toen surveillant was. Op een gegeven oogenblik wil meneer Nillisen een jongen verbieden en zwaait daartoe met zijn arm, die terecht komt tegen mijn fijn doorrookertje, dat in puin viel. “Da’s sund”, zei meneer Nillisen, die als hartstochtelijk pijprooker diep onder den indruk was van de ravage, die hij had aangericht. Ik kreeg verlof om in het dorp een nieuwe pijp te koopen. Op mijn chambrette hing nog een rek vol goede pijpen, maar met beide handen greep ik de gelegenheid aan zoo maar eens op mijn eentje het dorp in te kuieren. Ik had er graag mijn laatste zakcenten voor over en meneer Nillisen heeft tot heden niet geweten, hoe dankbaar ik hem was, dat hij mijn “skoone” pijp brak”.  

  Albert Hüsken OSC Flip Salman OSC Nico van Leeuwen OSC

Intussen is de werkgroep-Berns keihard aan het werk, vernam ik. Jan Berns en Kees Mettes zitten al wekenlang op hun zolderkamertjes te broeden. Jan schrijft over de thema’s “roeping” en “werving en selectie” en Kees over het thema “gebouwen”. Zo’n veertig respondenten (van wie er overigens slechts tien à vijftien werkelijk reageren) zijn in de weer met de conceptteksten van Jan en Kees. Het is een drukte van belang als vliegtuigstrepen in de namiddaglucht. Pas geleden is aan de respondenten bovendien een lijvig stuk over de kwaliteit van ons onderwijs toegestuurd. Dat gaat over ons lesrooster en ons huiswerk, over leerplannen en boekenlijsten en over leraren, lessen en proefwerken. Meer in het bijzonder is ook een analyse van ons vak Latijn opgesteld. Het is werkelijk verbluffend hoe Kees Mettes, de Michelangelo van de werkgroep-Berns (voor Jan Berns moet ik ook nog zoiets verzinnen), een dergelijk kwalitatief stuk heeft weten te vervaardigen. Het gaat het hart worden van ons boek “Adieu, adieu o Uden”. De respondenten hebben de tijd gekregen tot de vakantie om te reageren aan de hand van een uitgebreide enquête, met name ook over onze leraren van toen, van Nic van Leeuwen tot Pa de Wilt. Als het goed is zijn ze dat nu met rooie oortjes aan het doen. Ook op de reünie van 15 september komen we er ongetwijfeld over te praten. Er speelt nog in mijn hoofd dat ik ook nog iets schokkends had te melden, maar ik weet nu niet meer wat. Volgende aflevering dan maar.

 

Oosterhout, 10 juni 2007/janvdbosch@casema.nl.


Laatst gewijzigd: zaterdag 18 april 2009

Reacties: Jan van den Bosch