“Als de leraar binnenkomt, staat men op” (36)
Feuilleton over de zoektocht van Kees Mettes, Nic van Nuland en Jan van den Bosch (de werkgroep-Mettes) naar het leven van toen op het college van het H. Kruis in Uden (aflevering 36, mei 2008)
Ondanks de
geweldige hoeveelheid informatie die er in staat herken ik mezelf in het boek
Lage landen, hoge sprongen. Nederland in
de twintigste eeuw amper. Natuurlijk komt de verzuiling en de ontzuiling er
uitgebreid in aan bod. Maar over de orden en congregaties die ons in onze
katholieke zuil hebben opgevoed is geen woord te vinden, laat staan meer
specifiek over de kruisheren en ons College van het H. Kruis. Of ben ik pas
tevreden als ik zelf in een dergelijk boek wordt geportretteerd?
Ik kom in het
boek wel tegen hoe ‘het bestel’ nog tot in de jaren vijftig uitmaakte wat er
mocht worden gelezen of naar welke film mocht worden gekeken. Zo adviseerde de
Informatiedienst inzake lectuur katholiek Nederland over het zedelijk gehalte
van boeken. IDIL kon een boek aanbevelen, ongeschikt verklaren of in het ergste
geval classificeren als verboden lectuur. Zo werd Vestdijks
De dokter en het lichte meisje, dat in
1951 verscheen, onverenigbaar geacht met de christelijke levensopvatting. In
Sittard beval de commissaris van politie de roman van Vestdijk uit de etalage
van de plaatselijke boekhandel te verwijderen.
Ik heb
De dokter en het lichte meisje er nog
eens bij gepakt om te kunnen vaststellen wat er zo erg aan was. Ik vermoedde dat
het de vrees voor zedenbederf zou zijn. Ik weet nu dat het veel erger was, als
de censor van toen althans zover is gekomen in het boek. Op bladzijde 198 komt
namelijk de nihilistische aap uit de mouw: ‘… Want reeds had zij mij opgenomen
in dat voorwereldlijk tropisch landschap van haar, onmiddellijk gelegen achter
de rotsen en nevels van haar ruw en tastbaar bestaan … Ik staarde in het
visioen. Geen eeuwigheid, geen God, (al heb ik misschien ‘god’ geroepen); alleen
Cor Westkamp. Het einde van de wereld en daarachter niets meer. Het was de
leegte der grondelooze verteedering, het verwonderd zijn om een zaligheid die
niet anders bestond dan als zaligheid, niets meer dan dat.’
Als ik dat in
Uden had gelezen zou ik inderdaad onmiddellijk mijn geloof en dus ook mijn
roeping zijn kwijtgeraakt. ‘Gelukkig’ werden we in Uden daarvoor behoed. De
boeken die we in de bibliotheek konden lezen waren alle van het stichtelijkste
soort. Ik herinner me bijvoorbeeld eens in een boek uit onze collegebibliotheek
gelezen te hebben hoe een Nederlandse missionaris in China, waar direct dus de
Olympische Spelen worden gehouden, ten tijde van de Boksersopstand op een
tergend langzame manier ter dood werd gebracht doordat hij naakt boven een bed
bamboescheuten werd gespannen. Dat was lachen.
Alle andere,
meegebrachte boeken moesten volgens het reglement aan de daarvoor aangestelde
censors worden voorgelegd. In de praktijk werden die boeken door de magister
gekeurd. Ik heb nog een paar boeken in de boekenkast staan waar R.D. Heuvelmans
in de linkerbovenhoek het dubbelzinnige ‘Mag’ heeft aangetekend, zoals in het
Prisma-tje Griekse mythen en sagen. Er
naast staat trouwens in mijn kast nog het boekje
Homeris’ Ilias dat ik in 1962 bij het
verlaten van het college van R.D. Vink heb gekregen ‘uit dankbaarheid voor je
schone en klare stem’. Die lieve Appie.
Het bestuur
van onze oud-studentenvereniging vergadert altijd bij Kees Mettes thuis. Dat
doen we omdat de prachtige kunstwerken van Kees zo’n blijvend positieve invloed
op ons hebben. Tijdens onze lange vergaderingen laten wij de teugels ook wel
eens vieren: op de foto legt Thijs Kappen bijvoorbeeld net uit hoeveel snaren,
pedalen en poten een pedalsteelguitar heeft. Nic van Nuland en ik luisteren vol
ongeloof toe. Thijs heeft weer een en al lovende kritieken geoogst bij zijn
recente optreden op het Festival d’ Été
in het schilderachtige Honfleur aan de Normandische kust. We tellen
inderdaad wel heel veel grote kunstenaars onder onze oud-studenten.
Maar onze
oud-studentenvereniging vergt ook een strakke, sturende hand, anders komt er
nergens wat van terecht. Bovendien hebben onze leden recht op kwaliteit voor hun
€ 20 contributie per jaar. En dus gebeurt er veel en staat er nog meer op
stapel. Denk maar eens aan de rijke oogst die de fotografiewerkgroep ons gaat
voorschotelen. En het boek Adieu, adieu o
Uden, dat in 2010 klaar is als de kruisheren hun 800-jarig bestaan vieren.
Hoogtepunt in die jubileumviering wordt het jubileumkapittel van de kruisheren,
dat reeds is aangekondigd als een kapittel van
refreshment, at a place of light. Hoewel ik niet weet wat dit
betekent, ligt het als slogan wel goed in het gehoor.
Het jubileum
loopt van 8 tot 14 september 2010. Het wordt vooral een jubileum van en voor de
kruisheren zelf. In de Europese provincie waar wij ook onder vallen komt er een
jubileumboek en een jubileumtentoonstelling (in Bentlage, Ter Apel en Uden,
weten we sinds aflevering 35). Op de zondag in de feestweek, op 12 september
2010, is het ook feest voor het publiek. Dat zou wel eens het uitgelezen moment
kunnen zijn voor een spectaculaire presentatie van ons boek
Adieu, adieu o Uden. Want als de
kruisheren ergens belang in zouden moeten stellen dan is het wel in het effect
dat hun opvoeding op ons, jongens heeft gehad.
De werkgroep-Berns schiet al aardig op
met het boek. Van veel belangrijke thema’s zijn de teksten in concept klaar. Jan
Berns schreef bijvoorbeeld over roeping, Kees Mettes over de kwaliteit van het
onderwijs op het college. Je kunt dat allemaal actueel volgen in de rubriek van
de werkgroep op onze website. Zelf schrijf ik over allerlei kleine, leuke
onderwerpen, zoals over de muziekbeoefening op het college en over ziek zijn.
Voor het thema ‘evenementen’ heb ik een paragraafje over de Expo ’58 in
voorbereiding, waar we met het hele college in een konvooi bussen naar toe zijn
geweest. Van een aantal jongens van toen heb ik al wat herinneringen en foto’s
van die unieke dag ontvangen. De scherpste herinnering die ik aan die dag heb is
het moment waarop we aan de Driesprong bij de Hero Breda binnenrijden. Net op
dat punt zie ik Rie Bakx, een vriendin van een van mijn zussen , naar haar werk
fietsen. Ik zwaai van achteruit de bus naar haar en van verbazing rijdt ze tegen
de stoeprand. De herinnering aan dat voorval is scherper dan bijvoorbeeld het
bezoek later die dag aan het megalomane Russische paviljoen of de Congolese
inboorlingen. Misschien kunnen de vele lezers van dit feuilleton mij nog wel
meer aan herinneringen en foto’s van die Expo-dag aanreiken.
Dat geldt ook
het onderwerp ‘Contact met thuis’. Een heel apart aspect daarvan was de
vakantie. Je werd thuis gaandeweg een buitenbeentje, je was al snel je vrienden
van de lagere school uit het oog verloren, er werd op je gelet. Hoe voelde je je
in de vakantie als priesterstudent en wat deed je dan allemaal? Ik beken dat ik
me steeds eenzamer heb gevoeld, zeker als ik bijvoorbeeld mijn zussen met hun
pas verworven vrienden in de weer zag. Ik verlangde er eigenlijk alleen maar
naar óók aan het gewone leven deel te kunnen nemen. Ik ging dagenlang in mijn
eentje fietsen of overmatig op bezoek bij ooms en tantes. Tenslotte was de
uitkomst dat we ook in de vakantie naar Uden kwamen en samen op kamp gingen, in
Weert bijvoorbeeld of in Ehrenstein. De mooiste tijdvervulling was misschien wel
de Bouworde. Zie bijvoorbeeld de foto’s van Jan van Wanrooij elders op deze
website. Wie schrijft het verhaal van de Bouworde?
In aflevering
35 had ik het toevallig over het blad G3. Nog groter toeval was dat ik even
later de ingebonden jaargang van
Ik vind het
heel waardevol dat Hans over Jos wil vertellen. ‘Jos en ik komen uit het gezin
van een dorpssmid in Vleuten, bij Utrecht, een gezin van acht kinderen, waarin
veel waarde werd gehecht aan het leven binnen de R.K. kerk en waarin altijd met
ontzag en respect werd gekeken naar onze diverse ooms en tantes, die voor het
religieuze leven hadden gekozen. Dat verklaart ook dat het niemand erg verbaasde
dat wij 'op studie' gingen. Jos begon in september 1949 zijn Udense carrière en
bleek al snel een superstudent te zijn, die - vaak in competitie met Bertje
Wolters - in alle vakken alle mogelijke erekaarten wist te verschalken.’
‘Omdat Jos
intussen al weer zes jaar overleden is (aan een vorm van beenmergkanker) en
omdat ik drie jaar jonger ben en mijn Udense jaren in 1952 aanvingen, kan ik
over hem en zijn Udense jaren slechts vertellen wat ik met hem samen heb beleefd
: ik kwam in de Kleine Figuur toen hij in de Syntaxis zat. Jos zat in een klas
die ik me herinner als een heel hechte groep en daar was hij trots op. Als
jongere leerling hoopte ik dat mijn klas dat niveau ook ooit zou mogen bereiken,
collegialiteit, ook veel gemeenschappelijke interesses op allerlei gebied, al
was het alleen maar voetbal en vooral, dat sprak mij het meeste aan, veel humor!
Jos wilde aanvankelijk Cisterciënzermonnik worden in navolging van onze heeroom,
die (sinds 1945) abt was van het Trappistenklooster, ja, van de bierbrouwerij De
Schaapskooi in Berkel-Enschot bij Tilburg.’
‘Maar heeroom
raadde het hem af en Jos deed, na veel overleg, bij de Dominicanen in Huissen
zijn intrede in 1955, verbleef daar een jaar in het noviciaat, ging voor de
filosofie drie jaar naar Zwolle en voor theologie naar het Albertinum in
Nijmegen en werd in de zomer van 1962 door bisschop Bluyssen priester gewijd. Op
voorstel van zijn provinciale overste, pater van Waesberghe, vertrok hij voor
een jaar naar Parijs en volgde daar colleges in catechetiek, waarna hij in
Amsterdam, in de Dominicanenparochie aan de Spuistraat zowel 'kapelaan' werd als
medewerker aan het toen zeer vooruitstrevende, soms controversiële weekblad De
Bazuin.’
‘Drie jaar
hierna verliet Jos de orde en het ambt om, wat ons duidelijk werd, tamelijk
persoonlijke redenen, die erop neerkwamen dat het hem wel heel zwaar viel de
katholieke leer van toen te moeten verkondigen en dus bij veel regels zijn
vraagtekens zette. In 1968 trouwde Jos en het paar adopteerde na enige jaren
twee kinderen uit Colombia. Na zijn priesterschap werd hij staflid van De
Horstink in Amersfoort, waar hij o.a. werkte bij de Werkgroep 2000, Archief der
Kerken en als redacteur van de DIC-mappen. Daarnaast was hij freelance
journalist. Hij werd in 1970 redactiesecretaris van het maandblad Wending en in
1973 verwisselde hij een en ander voor een baan als docent filosofie aan de
Sociale Academie in Den Bosch, die dat jaar werd opgericht. Binnen en buiten die
opleiding besteedde hij veel tijd aan de begeleiding van jonge mensen, maar was
ook actief in een dichtersgroep en zijn leessalon.’
‘Over zijn
karakter kan nog worden opgemerkt’, zo besluit broer Hans, ‘dat hij niet snel,
zeg maar nooit tevreden was over wat hij presteerde, wat soms leidde tot
depressiviteit. Zijn vrouw schrijft in het In Memoriam bij zijn dood: ‘Hij was
streng voor zichzelf, niet voor anderen. Hij vond zichzelf niet gauw goed en
worstelde met een binnenwereld die er niet zo leuk uitzag. Dat leverde heel
nare, zware perioden op.’ Jos mocht maar 65 jaar worden. In april 2002 nam hij
afscheid van de Academie in Den Bosch en in augustus van dat jaar overleed hij.’
In het boek
Adieu, adieu o Uden komt ook een
overzicht van onze leraren op het college met hun personalia en
carrièregegevens. Op deze lijst staan liefst 42 personen. Een aantal van hen
hebben we in de afgelopen tijd bezocht en geïnterviewd: Vink, Wijnhoven,
Boereboom, Lafeber, Sips. De interviewverslagen zijn elders op onze website te
vinden. Verder beschikken we over de
Elenchus, waar alle kruisheren ter wereld in staan. En tenslotte zijn er ook
nog de In Memoriams van overleden kruisheren in het
Bulletin.
Een probleem
vormen de toenmalige lekenleraren, althans het verwerven van gegevens over
mannen als Culenare, Daas, Knoers, Van de Meerendonk, Nannings, Prosée en
Strijbosch. Het is monnikenwerk om ook deze leken alsnog hun plaats in de
eregalerij te kunnen geven. Ik hoop altijd maar weer dat er lezers zijn die zich
mooie dingen herinneren en foto’s hebben en dat alles spontaan meteen naar mij
toesturen. Ik probeer ook zoveel mogelijk jongens van toen achter de broek te
zitten, want nu is het nog leuk en over tien of twintig jaar niet meer.
Naast de
droge opsomming van personalia zijn er natuurlijk over alle leraren (nu bijna
vergeten) verhalen te vertellen, over de een nog sterker dan over de ander.
Bijvoorbeeld over de kruisheer Jan Coenen. In ons boek zal hij vooral
geportretteerd worden als de leider en regisseur van het toneelgebeuren op het
college. ‘Hij was een perfectionist’, zo
schrijft Henk van Stijn over Coenen. ‘Tot in detail speelde hij de rollen voor
en hij was niet tevreden voordat de scènes werden uitgevoerd zoals die hem voor
ogen stonden. Voor de leerlingen gold hij als een autoriteit: je voelde het als
een eer als hij je op de rol plaatste. Bovendien was hij een goede acteur; soms
speelde hij zelf mee.’ ‘Als er één leraar was die openlijk liet merken
dat hij de pest aan lesgeven had, dan was dat Coentje wel’, volgens Hans van
Dijk. ‘Bij hem voelde ik dat creativiteit en kunstbeleving (hij gaf ons uitleg
bij tijdelijke exposities in de gangen van college) veel zwaarder wogen dan
wiskundeles!’
Coenen was
een echte Udenaar, nota bene geboren in de Prior van Milstraat waar zijn ouders
een café-restaurant hadden. ‘Jongen, je mag worden wat je wil, als je maar geen
kruisheer wordt’, zou moeder Coenen tegen haar zoon Jan hebben gezegd, lees ik
in het artikel De Kersenfeestkruisheer Jan
Coenen. Ze kregen bij de Coenens nogal wat kruisheren over de vloer. Moeder
Coenen zag met misprijzen dat er nogal wat bijliepen in een habijt dat nodig toe
was aan een wasbeurt. Toen Jan in
‘Coentje was
een mooie man: een beetje ‘op zijn Uus’ uit de losse pols’, vertelde Harrie van
Rijbroek me. ‘Hij kon wel zwierig les geven (een verademing met de door mij in
didactisch opzicht verfoeide Villevoye), maar van wiskunde had ik niet veel kaas
gegeten en Coentje kon mij ook niet op een hoger niveau brengen. Coentje was
voor mij een beetje bijzonder omdat hij assistent was in de kerk van Onze Moeder
van Goede Raad in Mariaheide, alwaar een tante van mij pastoorsmeid was bij
pastoor Sanders.’ Inderdaad lees ik in het In Memoriam van Coenen over de
Mariaheidense connectie van Coenen. Wellicht ook door de exclusieve soep die hij
er zondags kreeg opgediend. Pastoorsmeid Jans, de tante dus van Harrie van
Rijbroek, wist een soepje te trekken, waar topkok Toine Smulders nog een puntje
aan zou kunnen zuigen. Jans gebruikte het Mariaheidense wild dat pastoor
Sanders, een verdienstelijk jager, schoot voor haar fenomenale soep. Als het 15
september was geweest dan was de pastoor niet te houden om te gaan jagen op
fazanten,
‘Ja, tante
Jans kon voortreffelijk koken’ wil Harrie van Rijbroek, trots, nog kwijt. ‘Op
hoogtijdagen moest een zus van mij bijspringen als keukenhulpje, want dan had
tante Jans te veel pannen en potten op het vuur staan om dat alleen te behappen
in combinatie met het bedienen van de pastoor en zijn gasten (de wijn vloeide
altijd rijkelijk zoals het hoort). Als de pastoor ‘Jans’ riep was het
dienstwillige antwoord steevast ‘Jawel, meneer pastoor’. De pastoor had boven
zijn tafel in de huiskamer niet alleen een lamp hangen, maar ook een belletje.
Hij drukte, als hij iets nodig had, dan op het belletje en Jans kwam dan
onmiddellijk vragen, welke dienst er werd verlangd. Dat waren nog eens tijden!
De pastorie had in mijn jongensjaren een verrukkelijke tuin, waar wij graag
rondliepen na permissie van tante Jans en met de boodschap overal vanaf te
blijven.’
Teug naar
Coenen. ‘Onvergetelijk’, zo lees ik in het
Bulletin, ‘was de uitbundige operette
Spaghetti, die Coenen samen met zijn vriend en confrater Harrie
Brouwers heeft gemaakt en die een grandioos succes werd op het college en in
Uden.’ Coenen was ook de grote animator van de Udense kersenfeesten in de jaren
vijftig. Hij schreef daarvoor toneelstukken en ontwierp en schilderde ook de
decors. Aan Coenen hebben we dus eigenlijk achteraf gezien onze onvergetelijke
herinnering aan Zwarte Riek te danken (lees over onze emotionele uitbarsting in
dat verband aflevering 35). Coenen was sinds 1938 leraar wiskunde op het college
waaraan in 1957 abrupt een einde kwam vanwege de erkenning. Hij was later
godsdienstleraar aan het Agneslyceum in Leiden en pastor in het Claraziekenhuis
in Rotterdam. Hij overleed op 2 november 1998, 87 jaar oud.
De foto links
is van Herendag 1941. R.D. Coenen staat er op met zijn confrater Cuijpers. De
foto met het Herenvoetbalelftal in 1956 (met Coenen als linksbuiten) en een
aantal andere hele mooie foto’s heb ik gekregen van Hans van Dijk. Ook van
Harrie van Rijbroek kreeg ik nog een aantal mooie foto’s toegestuurd. Ik zal al
die foto’s met alle tekst en toelichting binnenkort met de hulp van Thijs Kappen
een plaatsje geven in de rubriek ‘Publicaties, diverse’ op deze website. Zie
verder dus daar. In de komende afleveringen van dit feuilleton wil ik nog meer
leraren ten tonele voeren. Reactie: graag!
Ik zit
regelmatig te bladeren in Udense Klanken,
het blad van onze oud-studentenvereniging, waarvan tussen 1936 tot 1969 122
nummers zijn verschenen. Gerrit van Stiphout schonk ons een tijdje terug zijn
complete verzameling. In nummer 72 van maart 1957 (ik plaats hierbij ook de
foto’s die in dat nummer stonden) doet father Lefeber een dramatische oproep aan
de oud-studenten van Uden: ‘Laten dezulken door een voorbeeldig leven, door
ziele-ijver voor de naasten, door, waar mogelijk, het bevorderen van Roepingen,
de leemte die zij gelaten hebben, zo goed mogelijk aanvullen.’
Lefeber heeft
hierbij niet het oog op de oud-studenten die priester zijn geworden, maar op de
ex-studenten die definitief met de priesterstudie hebben gebroken. Lefeber vindt
overigens niet alle ex-studenten slampampers. Velen zijn er volgens hem
voorbeeldige mannen in alle rang en stand in kerk en maatschappij geworden, ‘een
steun en stut vaak in het parochieleven en de Katholieke Actie, mannen die, na
eenmaal aan de genadebron geproefd te hebben, een sterke apostolische geest of
zielenijver zijn blijven voelen, waaraan zij niet kunnen ontsnappen tot heil van
velen.’
Van de
honderd jongens in de Kleine Figuur bereikten er slechts dertig werkelijk het
Priesterschap. Dat betekende volgens Lefeber niet dat er zeventig werkelijk
verloren roepingen waren, al kan hij zich gevallen indenken ‘waar jongemannen
hun van God-gegeven geschiktheid in het seminarie of onder de vakantie willens
en wetens (met gevaar ook voor hun ziel) te grabbel gooien.’ Maar verder weet
alleen O.L. Heer waarom Hij een jongen tijdelijk op het seminarie geplaatst
heeft terwijl Hij hem voor heel iets anders dan voor het Priesterschap bestemde.
‘Misschien legde hij met die paar jaren seminarie de basis voor de eeuwige
zaligheid van die jonge man of voor een baan in de wereld waarvan het zieleheil
van anderen ook zou afhangen.’
Een hevige
vlaag van ongerustheid trekt door mijn borst door het betoog van Lefeber. Ik ben
zo’n oud-student, die zich eigenlijk ex-student behoort te noemen. Het wordt er
niet makkelijker op. We beschikken al over een indeling van oud-studenten in
soorten A tot en met E (zie aflevering 20 van dit feuilleton). Ik hoor zelf tot
de laagste soort (E). Sinds Lefeber moeten we soort E dus nog verder
onderverdelen in de categorieën verloren roepingen en werkelijk verloren
roepingen. Ik vraag me gekweld af of ik nu werkelijk definitief verloren ben of
dat er wellicht nog een sprankje hoop is.
Ik kan niet
beter doen dan te proberen O.L. Vrouw ter Linde tot voorspraak te verleiden en
doe dat met het voordragen van Maria’s
slaapliedje uit nummer 73 van Udense
Klanken (mei 1957): ‘Slaap zacht, mijn Kind, de dag is voorbij. Droom over
de verhalen, die ‘k je heb verteld, zoveel malen; droom over mij. Slaap zacht,
mijn Kind, morgen komt een nieuwe dag en bloeien de bomen – dan de koningen
komen, wier ster je zag. Slaap zacht, mijn Kind. Slaap zacht.’ Buiten valt
intussen een milde meiregen. Ik vraag me af of dat een goed teken is.
Oosterhout,
31 mei 2008/Jan van den Bosch.
Laatst gewijzigd: donderdag 29 mei 2008 |
Reacties: Jan van den Bosch |